Op 29 november 1844 kreeg Jacobus van Lammeren, <1> de 41-jarige pastoor van Delfzijl, bericht dat hij benoemd was als pastoor te Vollenhove. Hij zou daar Joachim Spitzen opvolgen, die naar Haarle overgeplaatst was. Op zondag 15 december droeg hij zijn eerste mis op in de Heilige Geestkapel, destijds in gebruik als katholieke kerk. Kort daarna zou blijken dat Van Lammeren zich bij zijn vertrek uit Delfzijl nogal misdragen had. Hij reisde die dag via Groningen, waar hij besloot de bloemetjes nog maar eens even buiten te zetten. Pastoor Jansen uit Groningen schreef daarover op 15 januari 1845 aan aartspriester <2> Van Kessel:

De Heer Van L. zal toch wel te Vollenhove zijn gearriveerd? Den avond en nacht van zijn vertrek heeft hij het hier aller-schandelijkst laten liggen, tot groote ergernis van eenige mijner gemeentenaren, die daarvan getuigen waren.

Volgens diezelfde pastoor bleek zijn collega Van Lammeren zich 23 januari 1845 opnieuw in Groningen op te houden. Hij was die dag in de namiddag in beschonken staat bij de logementhouder Visser aangekomen, en had gezegd dat hij nog diezelfde avond met de postkar naar Zwolle wilde vertrekken. Visser zei hem toen dat niet zo verstandig te vinden, omdat “een reis in den nacht en per postkar in zulk een toestand voortgezet nog grooter schandalen zou opleveren”. Pastoor Bock uit Bedum, die toen ook in Groningen was, kreeg Van Lammeren zover dat hij in het logement in een bed kroop om zijn roes uit te slapen. Visser kreeg de opdracht om de man zoveel mogelijk te laten slapen, zodat hij de volgende morgen in een wat meer bekwame staat met de diligence zijn reis kon vervolgen.

Dit was volgens de briefschrijver nu al de tweede keer in enkele weken dat Van Lammeren zich in Groningen misdroeg. Hij kwam nog even terug op die eerste keer:

Na toen den geheelen avond rondgezwalkt te hebben, en zich jegens vrouwen op eene voor eenen priester hoogst onbetaamlijke wijze te hebben gedragen, is hij zonder nachtrust te hebben genoten, en men kan denken in welk eene toestand, den wagen ingestapt in geselschap zijner meid, en zoo vertrokken.

Aartspriester Van Kessel was zeer onaangenaam getroffen door de berichten over het drankmisbruik van de nieuwe Vollenhoofse pastoor, en dus schreef hij hem:

Op den avond van uw vertrek uit Groningen naar uwe tegenwoordige standplaats Vollenhove, en verledene week op den 23 dezer maand, heeft uw gedrag ter genoemde stede onbeschrijfelijk veel aanstoot gegeven.

Van Lammeren werd gemaand om zich voortaan fatsoenlijk te gedragen, en vooral te tonen dat hij dat ook oprecht meende. Maar dat lukte allemaal niet zo best. Regelmatig liet het gedrag van pastoor Van Lammeren te wensen over, en natuurlijk werd daar in Vollenhove volop over gekletst. Zo zou hij in de tweede helft van 1845 wel erg veel bij de weduwe Dine Snijder-Koesman <3> en haar 28-jarige dochter Aaltje Snijder <4> over de vloer komen, vaak wel twee of drie keer per dag, en zij ook bij hem, en daar werd door veel mensen toch wel met gefronste wenkbrauwen naar gekeken. De bloemist Johannes Gerardus Gardenier <5> en de koperslager Franciscus Westerbeek <6> hadden hem er op aangesproken, en hem gewaarschuwd voor de mogelijke gevolgen van zijn al te vriendelijke omgang met de beide vrouwen. Maar die kritiek viel niet in goede aarde bij de pastoor. Hij wenste niet gewaarschuwd te worden! Ze zouden wel eens ondervinden met wie ze te doen hadden, want niemand had iets met zijn zaken te maken! Dat was op een vrijdag geweest, en de zondag daarna meende de pastoor in zijn preek de beide mannen openlijk te moeten aanvallen. Ze moesten zich niet bemoeien met dingen waar ze niets mee te maken hadden, zei hij ten overstaan van de volle kerk. Ze zagen een splinter in andermans ogen, maar de balk in hun eigen ogen niet. Was hij niet baas in zijn eigen huis, en mocht hij daarin toelaten wie hij zelf wilde? Of moest hij soms eerst overal rond gaan vragen of dat wel mocht? En mocht hij zelf niet bepalen waar hij naar toe ging? Daar had toch niemand iets mee te maken? Moest hij dan een briefje op zijn deur prikken: daar en daar ga ik naartoe? Westerbeek trok zich de donderpreek zó aan dat hij zijn zoon Balt niet meer wilde laten aannemen door pastoor Van Lammeren. Gardenier was veel nuchterder, hij werd er, zei hij, niet warm of koud van. Hij wist Westerbeek over te halen het vormsel van zijn zoon toch door te laten gaan, want alles daarvoor was al geregeld.

Aaltje Snijder, die naaister was, deed nogal eens wat klusjes voor de pastoor, hoewel die een eigen huishoudster had. Haar moeder Dine had gezegd dat Aaltje daar niet voor betaald werd, dat zij het om Godswil deed voor de pastoor, want hij kon het niet betalen. De ratelwacht Wicher Rozeboom <7> had daar met een grijns op geantwoord: “Ja, de pastoor zal haar er wel voor voldoen, of de pastoor zal er Dine wel es voor knikkeren, want de pastoor is ook van geen hout!” Zo werd er nu in Vollenhove over de pastoor gepraat, schreef Gardenier in oktober 1845 aan aartspriester Van Kessel. En aan de oprechtheid van Van Lammeren werd door Gardenier ook hevig getwijfeld:

Onze pastoor is een net en proper man, en uijterlijk in zijn dienst moet alles in order zijn, maar zijn binnenste wil noch kan ik doorgronden. Spreek ik over een of ander godsdienstzaak, dan duurt het geen zes woorden of wij zijn van de koers.

De pastoor had bovendien de gewoonte om alles wat er voorviel tegen zijn dienstmeid Maria Theresia van Boksmeer <8> te vertellen, wat dan binnen de kortste keren natuurlijk in heel Vollenhove bekend was. Ook in Delfzijl was zij bij Van Lammeren in dienst geweest, en in Vollenhove werd ze af en toe dan ook “die vrouw van Delfzijl” genoemd. Toen Gardenier zijn brief schreef was ze al een poosje op reis, en dat vond hij eigenlijk wel prima zo:

Daar is mij stellig gezeid dat die vrouw van Delfziel half october weer hier komd. Ik wens haar geen kwaad, maar wenschte tog dat er iets gebeurde dat zij hier niet kon komen. Ik kan er, God bewaar mij, geen slegt vermoeden van maken, maar dat weif deugt niet.

Gardenier zou daarom graag zien dat zij door tussenkomst van de aartspriester haar ontslag zou krijgen, want als ze weer terug in Vollenhove was zou er, zowel onder de protestanten als de katholieken, opnieuw veel gekletst worden, verwachtte hij. Dat vormsel, op woensdag 24 september 1845, verliep gelukkig zoals het hoort. Vanwege het gemak voor de vice-superior <9> vond het vormsel niet in Vollenhove plaats, maar in Steenwijkerwold, tezamen met de vormelingen uit die plaats en uit Frederiksoord en Kuinre. Op de vrijdag daarvoor, de 19 september, waren de kinderen “aangenomen”, tijdens een indrukwekkende plechtigheid in hun eigen kerk te Vollenhove, met een processie, versierde brandende kaarsen, gezang en een mooie preek. Even waren alle strubbelingen over en weer vergeten:

De Pastoor en vele menschen waren van streek. Het was ook treffend, en de kinderen hebben geen misstap gemaakt. Zij waren met hun elve: Gabriel van de luitenant, twee Van der Werf, Johan ten Den, Dientje van Munster, twee van Imhof, een van de kommies, Balt, een van Schreur, en onze Jan. Jans van Nierop twee dage later.<10> En toen zijn zij woensdag daaraan te Steenwijkerwoud gevormd. Dat ware blijde dagen voor ons alle, en tevens kan ik zeggen dat ik niet weet wanneer ik zoveel trane gestort en zo van streek ben geweest als de 19de september. Of het was dat mijn Jan daar bij was, weet ik niet, en of het uijt een ander oorzaak kwam, ik weet het niet. Het mag wezen hoe het wil.

Op 4 januari 1846 schreef Gardenier opnieuw een lange brief aan aartspriester Van Kessel over de problemen in Vollenhove. Sinds de aanvaring in september had hij geen contact meer gehad met de pastoor. Vandaag, schreef hij, was hij samen met zijn vrouw en hun zoon Jan toch maar weer eens gaan biechten. Tijdens die biecht vroeg de pastoor aan Gardenier of hij niet iets vergeten had, namelijk bekennen dat hij “zijn herder op zo een verregaande wijs beleedigd had”. De pastoor had namelijk beweerd dat de koperslager Westerbeek “zijn dochter tegen de commies had laten getuigen om er een pakje voor haar af te strijken om zich in te laten vormen”. Blijkbaar had die dochter belastende informatie over de pastoor, en had haar vader gezegd dat ze dat tegen de commies Hendrikson <11> moest vertellen, dan zou ze als beloning een mooi pakje krijgen voor haar vormsel. Waarschijnlijk had de commies niets met die verklaring gedaan, want later beweerde Gardenier dat de pastoor en de commies onder één hoedje speelden.

Toen de pastoor daarover begon tijdens de biecht zei Gardenier boos: “Wij willen hier maar niet verder over praten, mijn Heer Pastoor, ik wensch Uw goede morgen!” En hij stapte de biechtstoel uit zonder de absolutie ontvangen te hebben. De laatste maanden had Gardenier een steeds groter afkeer van pastoor Van Lammeren gekregen. “Hij is een hoofdig en hovaardig man, die zich helaas maar al te dikmaals aan den drank te buiten gaat.” Bovendien praatte hij veel te veel, en vertrouwelijke informatie vertelde hij zo door. “Hij zouw in staat zijn een hele gemeente aan malkaar te babbelen.” En eens, toen hij ruzie met zijn dienstmeid had, schreeuwde hij tegen haar: “Ik wouw dat je verrekte, als ik je den H. Olie maar kan geven!” Geen fraaie opmerking van een pastoor, als je weet dat de Heilige Olie gebruikt wordt bij het sacrament van de stervenden.

Op een zekere avond waren de pastoor en zijn meid weer eens bij Dina Snijder op bezoek. Na verloop van tijd nam de meid Dina’s zonen mee naar de pastorie, zodat de pastoor en Dina de rest van de avond voor zichzelf hadden. Zoon Jannes, <12> die wel zo’n idee had wat er ging gebeuren, zei toen bij het afscheid: “Nu Mijn Heer Pastoor, ik wensch Uw een plaizierige avond met moeder.” Op een andere avond had iemand de deur met een stuk hout vastgezet, zodat de pastoor niet meer naar buiten kon. Het was ook gebeurd dat hij met “die Delfzijlder vrouw”, zijn dienstmeid dus, boven ging zitten. Hij wilde daarbij niet gestoord worden, en had van boven geroepen: “Als Gooij komt ben ik niet thuis!” Hij doelde daarbij op de kerkmeester Bartholomeus Gooij.<13>

Afgelopen zomer was de pastoor op een kerkelijke feestdag zo dronken geweest, dat hij niet in staat was om op een fatsoenlijke manier de biecht af te nemen. Hij had toen de 10-jarige Femia, <14> het dochtertje van Gardenier, op de uitkijk gezet, om hem te waarschuwen als er biechtelingen aankwamen. Zelf kwam hij toen pas om zes uur opdagen. Gelukkig voor hem kwam er niemand te biecht…. Hij had Femia ook gedwongen om een troep muzikanten, die in de stad waren, op te halen om in de kerk muziek te maken. Ze ging er heen, stond er even bedremmeld bij, en kwam toen weer terug naar de pastoor en zei: “Pastoor, zij willen niet komen.” De pastoor: “Zo, willen zij dan geen geld verdienen?” Femia: “Dat schijnt wel.” Dat zijn toch eigenlijk geen dingen die je een kind van tien jaar laat regelen, zoiets dien je zelf te doen, als pastoor zijnde.

Gardenier beweerde ook dat de pastoor geen “kinderleer” meer gaf, geen godsdienstles dus. Hij had ze nog wel voorbereid op het vormsel, maar sprekende over het “Heilig Sacrament des Altaars” had hij het nodig gevonden ze ook nog het volgende rijmpje te leren:

Ik staan hier op een losse grond, 

Al met mijn kont vol stront.

Mijd, wijs mij het kakhuis,

Of ik scheit in je bakhuis.

Voor zo’n herder kon men toch geen respect hebben, vond Gardenier uit de grond van zijn hart.

In de zomer van 1846 spraken de kerkmannen van Vollenhove met pastoor Buter uit het naburige Kuinre over het ergerlijke gedrag van pastoor Van Lammeren. Zowel de roomsen als protestanten vielen hem daarop aan, en dat gebeurde meer en meer. Pastoor Buter schreef begin augustus 1846 een brief naar aartspriester Van Kessel, waarin hij stelde dat het ontwijfelbaar zeker was dat het gedrag van Van Lammeren als geestelijke en qua pastoor in het geheel niet deugde. Hij vond het daarom hoogst noodzakelijk dat er in Vollenhove maatregelen genomen werden, hetzij dat de pastoor zijn dienstmeid zou ontslaan en hij zichzelf zou onthouden van het bezoeken “van een zeker huis”, hetzij dat hij vervangen werd door een andere pastoor. “Want gansch Vollenhove spreekt er ergerlijk over, en de godsdienst kan door de gemeentenaren niet naar behooren waargenomen worden.”

Aartspriester kon nu niet anders dan een brief op poten aan Van Lammeren sturen, wat hij deed op 5 september 1846:

De treurige noodzakelijkheid dwingt mij Uw Eerwaarde deze onaangename letteren te schrijven, om u zonder omwegen te verklaren dat uw gedrag niet slechts zeer veel te wenschen overlaat, maar ook wegens de daaruit voortspruitende ergernis zeer verfoeijelijk is, weshalve men Uw Eerwaarde niet ongestraft kan door de vingers zien. Het hoofdpunt van uw aanstootelijk gedrag ligt in de wederzijdsche verkeering tusschen Uw Eerwaarde en de weduwe Snijders met hare dochter, en de ergerlijke toneelen tusschen u en uwe dienstbode.

Eigenlijk zou Van Kessel het liefst de “gansche chronique scandaleuse” van pastoor Van Lammeren doorsturen naar de vice-superior, waarvan de gevolgen voor de pastoor beslist zeer onaangenaam zouden zijn. Maar hij gaf hem nog één kans, op voorwaarde dat alle contacten tussen de pastoor en de weduwe Snijder met haar dochter onmiddellijk verbroken werden, zodanig dat zij niet meer bij elkaar over de vloer kwamen. Bovendien moesten zowel de pastoor als zijn dienstmeid binnen een maand op retraite gaan, in een plaats die door Van Kessel zou worden bepaald. Reeds de volgende dag schreef Van Lammeren een lange brief vol zelfbeklag aan de aartspriester. Hij was de afgelopen dagen zwaar ziek geweest, en had bijna dag en nacht op zijn bed gelegen. Met uiterste moeite had hij die morgen nog de Heilige Mis opgedragen, en toen moest hij ook nog eens die voor hem “zoo aandoenlijke berigten” van de aartspriester ontvangen.

Wel, wel! Hoe bitter valt het mij zoodanig geschrijf te moeten ontvangen, waar uit ik zoo baarblijkelijk kan zien, zoo als ik het reeds meermalen ondervonden heb, dat mijne beste bedoelingen zoo verkeerd, ja slecht worden uitgelegd.

Hij was zich van geen kwaad bewust. De hele kwestie was eigenlijk de schuld van zijn dienstbode, vond de pastoor. Al een paar jaar geleden had hij opgemerkt dat zij haar werk niet meer zo goed deed als voorheen. Omdat hij wel zag dat zij vaak “sukkelende” was en daardoor het huishouden verslonsde, liet hij door “iemand daartoe vertrouwd” - de dames Snijder dus - van tijd tot tijd zijn inboedel eens goed nakijken en op orde brengen. Waarom hij dat deed vertelde hij aan niemand, maar het werd toch al spoedig door de werkvrouw en de naaister opgemerkt, en kort daarna wist heel Vollenhove het. Dikwijls moest hij toen horen: “Wel, goede Pastoor! Is die meid nog niet in staat om zoo een kleine huishouding in orde te houden?” En hij vond het dan naar om te moeten antwoorden: “De meid sukkelt soms wat.” Er waren mensen die het maar vreemd vonden dat zo’n meid, “die vrij wat rijp in de mond is”, haar werk niet kon doen. Maar dat had zo zijn oorzaken, had hij ontdekt. Na enig speurwerk had hij tot vijf keer toe “op eene zeer geheime plaats”, een apothekersflesje gevonden. Wat erin zat meldde de pastoor niet, maar het zal wel sterke drank geweest zijn. Vulde ze dat flesje soms bij uit de voorraad van de pastoor, die immers ook een graag een borreltje lustte? Hij had haar daarna in augustus haar ontslag gegeven, en gezegd dat ze zo spoedig mogelijk de pastorie moest verlaten, omdat het huis haar alleen niet toevertrouwd was. Haar loon had hij doorbetaald tot november, dat was hij namelijk contractueel zo verplicht. De pastoorsmeid, die daardoor nogal in verlegenheid was gebracht, zal ongetwijfeld gedacht hebben aan het spreekwoord van de pot en de ketel. Ze probeerde zich in te dekken en kwam daarom met allerlei beschuldigingen tegen de pastoor, althans dat beweerde hij. Zij werd daarbij geholpen door drie of vier van haar vrienden, “dwarshoofden” noemde de pastoor hen. “Ziet daar het resultaat!”, schreef hij theatraal aan de aartspriester. Ze had de pastorie nog steeds niet verlaten, maar hij beschouwde haar toch niet meer als zijn dienstbode. Als hij zo zwak bleef als hij nu al weken was, dan vond hij het beslist nodig dat hij een tijdje verlof kreeg om bij zijn familie weer wat aan te sterken. Intussen zou hij dan tot God bidden voor vermeerdering van zijn krachten, voegde hij er vroom aan toe. En hij liet zich toch weer even gaan: “O, rampzalig Vollenhove! Afgunst, laster, en zeer velen ”, oftewel vol met leugens. Hiermee eindigde hij, “dood vermoeid”, zijn brief aan de aartspriester, het verbod om nog langer om te gaan met de dames Snijder volstrekt negerende. Hij voegde er nog wel aan toe:

P.S. Indien uw Hoog Eerwaarde eene geschikte godsdienstige dienstbode voor mij konde bezorgen, zoude het mij zeer aangenaam zijn, en niet weinig tot mijne gezondheid bijdragen, want nu heb ik helaas verdriet in zoodanige handelwijze, welke ik nimmer verdiend heb.

Twee weken later liet de aartspriester aan de pastoor weten dat diens laatste brief geen enkele verandering in zijn besluit had teweeggebracht. Het hele verhaal over de incapabele pastoorsmeid deed niets af aan de zaak. “Wat uwe dienstbode voor uwe huishouding is, gaat mij niet aan.” Het was al dwaas genoeg dat de pastoor haar zo lang in dienst had gehouden.

Doch uw eigen gedrag, wegens onmatig gebruik van sterke drank, en wegens onvoorzigtig verkeer met vrouwen, is de oorzaak dat ik mij de zaak moet aantrekken, dewijl daaruit in en buiten de gemeente bij roomsch en onroomsch veel opspraak ontstaan is. De bewijzen welke ik thans van geestelijken en leeken in handen heb, zijn zoodanig, dat, wanneer ik dezelve aan den Vice-Superior overlegde, er zeer onaangename gevolgen voor Uw Eerwaarde zouden kunnen uit voortspruiten.

Het bleef voorlopig bij dreigementen. Wel moest pastoor Van Lammeren, zodra hij weer wat hersteld was, op retraite gaan bij de Paters Redemptoristen te Wittem, om daar in stilte zijn zonden te overdenken.

Weer twee weken later, op 2 oktober 1846, schreef de aartspriester een kort maar krachtig briefje aan de pastoor. Het was opnieuw gebleken dat Van Lammeren zich niet hield aan het gebod om alle omgang met de weduwe Snijder en haar dochter Aaltje te verbreken. Aaltje was namelijk wederom in de pastorie geweest. De pastoor kreeg nog acht dagen de tijd om aan te tonen dat hij het gebod van de aartspriester serieus nam, zo niet, dan werd de gehele zaak voorgelegd aan de vice-superior. Drie dagen later al schreef de pastoor een uitgebreide brief naar de aartspriester, vol nauwelijks ingehouden woede over het bericht dat hij zojuist ontvangen had. Hij begreep er niets van dat hij voortdurend vernederd werd. Zijn dienstbode had hij al op 10 september de deur uit gezet, en sindsdien deed zij, volgens de pastoor, niets anders dan hem zwartmaken, met hulp van een paar andere heethoofden. Daarna had hij zich een paar weken beholpen met zijn werkster (die had hij kennelijk ook nog), en op 26 september had hij zelfs een huisknecht in dienst genomen, om een einde te maken aan “alle afgunstige lasteringen”. Hij wist niet wat hij in Godsnaam nog meer moest doen om de aartspriester tevreden te stellen, schreef hij. Aaltje Snijder was inderdaad nog wel in de pastorie geweest, maar dat was volgens hem “uit volstrekte noodzakelijkheid”, ter verzorging van kerkelijke kledingstukken en voor zijn “tafelgoederen”. Volgens pastoor Van Lammeren zat Joachim Spitzen, de pastoor van Haarle, achter alle zwartmakingen. Begin juni 1846 was Spitzen enkele dagen in Vollenhove geweest om oude herinneringen op te halen, want hij was daar in de jaren 1835-1844 pastoor geweest. Volgens Van Lammeren hebben toen enkele mensen hem zeer tegen Spitzen opgezet. Dat was hem gebleken op 17 juni, toen Otto Antonius Spitzen, een oomzegger van Joachim Spitzen, in Steenwijkerwold zijn eerste heilige mis celebreerde. Van Lammeren was daar ook aanwezig, en volgens hem werd hij daar ten overstaan van vele andere pastoors door Joachim Spitzen op een zeer beledigende manier bejegend. In november 1846 meende pastoor Van Lammeren dat het hoog tijd werd dat hij opslag kreeg. Daartoe diende hij een request aan de koning te zenden, maar dat mocht slechts met toestemming van de aartspriester, want zo ging dat in die jaren. Zo’n request kwam dan uiteindelijk weer terecht bij de aartspriester, die moest beoordelen of het verzoek redelijk was. Maar omdat Van Lammerens gedrag als geestelijke niet verbeterd was, weigerde de aartspriester toestemming voor zo’n request te geven. Meer geld voor hem zou zijn “onmatigheid” alleen maar vergroten. Alsof de ergernis die hij veroorzaakt had nog niet groot genoeg was!

De gemoederen waren intussen zo hoog opgelopen dat in december 1846 de kerkmannen uit Vollenhove naar pastoor Buter in Kuinre waren gegaan, met de vraag of ze voortaan daar de Sacramenten mochten ontvangen. Pastoor Buter wilde zich daar niet mee inlaten, want hij voorzag dat dan binnen de kortste keren bijna alle katholieken Vollenhovenaren in Kuinre ter kerke zouden gaan. Maar de katholieken in Vollenhove weigerden pertinent om in de kersttijd bij hun eigen pastoor ter biecht te gaan, en ook in de maanden daarna bleven ze bij hem weg. Aartspriester Van Kessel schreef daarom op vrijdag 5 maart 1847 aan pastoor Van Lammeren dat de redenen van dat wegblijven hem volstrekt duidelijk waren: “Het lijdt geenen twijfel dat uw verkeer met de weduwe Snijder en hare dochter zeer aanstootelijk is, en dat daarover in en buiten de gemeente veel wordt gesproken”. Voor al dat geklets was de pastoor zelf verantwoordelijk, omdat hij ondanks alle vermaningen nog steeds om bleef gaan met de beide dames. Al dat geroddel zou alleen maar stoppen door het contact met hen, “hetwelk voor u onteerend en voor anderen aanstootelijk is”, onmiddellijk te beëindigen. Van Kessel gebood daarop “de aanstootelijken omgang met bovengemelde persoonen geheel en al af te breken.” Toen knapte er kennelijk iets bij pastoor Van Lammeren. Op zondag 7 maart maakte hij aan zijn gemeente bekend dat hij zijn bediening neerlegde, waarna hij de kerkelijke zaken overdroeg aan de kerkmannen. De dinsdag daarop begon hij met het overbrengen van zijn meubels uit de pastorie naar het huis van de weduwe Snijder. Diezelfde dag diende hij zijn ontslag in bij aartspriester van Kessel. 

De weken daarna kwam Joannes Bernardus Buter, de pastoor van Kuinre, zondags naar Vollenhove om daar de mis op te dragen. Hij nam de Heilige Vaten mee naar Kuinre, en gaf de kelken en de remonstrans aan een van de kerkmannen in bewaring, omdat hij het in de leegstaande pastorie niet vertrouwde, “die thans gansch ledig staat als een verwoest Jerusalem”. Op dinsdag 16 maart schreef pastoor Buter aan de aartspriester dat hij er niet zeker van was of Van Lammeren al vertrokken was. Zondags was hij nog in zijn logement, maar hij had toen wel gezegd dat hij spoedig dacht te vertrekken. En in de dagen daarna was hij inderdaad vertrokken, naar Amsterdam. Frappant is dat de weduwe Snijder met haar dochter Aaltje en zoon Arend op 1 mei van dat jaar óók naar Amsterdam verhuisden. Op 24 maart 1847 werd Gerhardus Wolterus Theodorus Nusse, kapelaan te Kampen benoemd als de nieuwe pastoor van Vollenhove, waarmee eindelijk de rust in het stadje weerkeerde. In augustus van dat jaar werd Van Lammeren ondergebracht in Huize Padua in Boekel, een klooster in Noord-Brabant dat gespecialiseerd was in krankzinnigenzorg.<15>

Bruno Klappe, Eindhoven

Noten:  

  1. Jacobus van Lammeren werd 27-10-1803 gedoopt in Uithoorn. Hij was een zoon van Pieter van Lammeren en Diena van Lankeren. Hij studeerde aan het seminarie in Münster in Duitsland, waar hij op 25-11-1826 tot priester gewijd werd. Daarna was hij kapelaan in Leidschendam en Delfshaven. Op 5-3-1832 werd hij benoemd als pastoor van Winschoten, en op 22-10-1834 als pastoor van Delfzijl.
  2. Een aartspriester was tot 1853 een functie vergelijkbaar met een deken.
  3. Gerdina (Dine) Koesman / Koetsman, geboren 25-3-1781 in Zwolle, overleden 26-10-1847 in Amsterdam. Ze trouwde in 1806 met de kleermaker Joannes Snijder / Snijders / Sneijer (1776-1845).
  4. Aaltje Snijder / Snijders, geboren 3-4-1817 in Vollenhove, naaister, overleden 26-5-1887 in Amsterdam. Ze was ongehuwd.
  5. Johannes Gerardus Gardenier, geboren 8-2-1799 in Schalbruch in Duitsland (net over de grens bij Susteren), bloemist, hovenier, overleden 2-9-1865 in ’s-Gravenhage. Hij trouwde in 1832 met Judith Schuurink (1815-1885). In 1849 verlieten zij Vollenhove.
  6. Franciscus Westerbeek, geboren 22-10-1800 in Vollenhove, koperslager, overleden aldaar 29-8-1868. Hij trouwde in 1824 met Hendrika Spronk (1802-1870).
  7. Wicher Rozeboom, geboren 19-6-1807 in Vollenhove, nachtwacht, overleden aldaar 19-12-1890. Hij trouwde in 1837 met Rensje van Lubek (1817-1890).
  8. Maria Theresia Boksmeer / van Boksmeer, geboren in Willemstad en gedoopt 22-4-1788 in Standdaarbuiten, ongehuwd overleden 20-1-1850 in het Gasthuis te Rotterdam. In 1840 was zij in Delfzijl ook al de dienstmeid van pastoor Van Lammeren. In de pastorie daar woonde toen ook haar oudere zus Johanna van Boksmeer.
  9. De vice-superior was de hoogste leidinggevende van de Hollandse Zending, zoals de Katholieke Kerk in Nederland destijds genoemd werd. Zijn functie is vergelijkbaar met die van aartsbisschop. In de jaren 1841-1847 was Innocenzo Ferrieri de vice-superior.
  10. Die communicantjes waren achtereenvolgens:
    • Gabriël Buijtenhuijs, ook wel Gabriël Bernhard genoemd, geboren 24-9-1832 in Harderwijk, zoon van de ongehuwde Gerritje Buijtenhuijs, die samenwoonde met de gepensioneerde luitenant Pierre Joseph Bernard / Bernhard, waarschijnlijk de vader van Gabriël;
    • 2x onbekend;
    • Johannes ten Den, geboren 28-8-1830 in Vollenhove, zoon van de arbeider Hermanus ten Den en Maria Schoenmaker;
    • Lamberdina (Dientje) van Munster, geboren 28-7-1833 in Vollenhove, dochter van de arbeider Hermanus van Munster en Johanna Zoetebier;
    • Johanna Berendina Imhof, geboren 30-5-1830 in Vollenhove, dochter van de kleermaker Willem Imhof en Hermina Stroothuis;
    • Gerredina Imhof, geboren 22-4-1833 in Vollenhove, zuster van de vorige;
    • Jan Philip Hendrikson, geboren 25-3-1832 in Hardenberg, zoon van de commies Jacob Hendrikson en Berendina Hombach;
    • Baldewijnus (Balt) Westerbeek, geboren 10-1-1832 in Vollenhove, zoon van de koperslager Franciscus Westerbeek en Hendrika Spronk;
    • onbekend;
    • Johannes Mattheus (Jan) Gardenier, geboren 27-7-1833 in Vollenhove, zoon van de bloemist Johannes Gerardus Gardenier en Judith Schuurink;
    • Johanna (Jansje) van Nierop, geboren 22-5-1826 in Ambt Vollenhove, dochter van de veehouder Willem van Nierop en Neeltje de Wilde.
  11. Jacobus Hendrikson, geboren 22-4-1799 in Zutphen, overleden 27-6-1879 in Groningen. Hij was in de jaren 1844-1849 commies in Vollenhove. Hij trouwde in 1833 met Berendina Hombach (1798-1870).
  12. Johannes (Jannes) Snijder, geboren 9-1-1819 in Vollenhove, manufacturier, overleden 23-4-1886 in Amsterdam. Hij was ongehuwd.
  13. Bartholomeus Gooij, gedoopt 21-4-1796 in Kampen, veehouder, kerkmeester, overleden 29-11-1859 in Vollenhove. Hij trouwde in 1832 met Bartha Zimmerman (1793-1857).
  14. Femia Gardenier, geboren 18-4-1835 in Vollenhove, dienstbode, overleden 18-1-1907 in ’s-Gravenhage. Ze trouwde in 1861 met Jacobus Zeegers (1832-1884).
  15. Voor het schrijven van dit artikel is gebruik gemaakt van brieven van en aan aartspriester Van Kessel, aanwezig in Het Utrechts Archief, toegangsnr. 16 (Archieven van de aartspriesters van de Hollandse Zending), inventarisnrs. 2111, 2122-2125, en 2131-2133.