In 1563 had ene Joest Muesken van burgemeesters of rechters van de stad Appingedam toestemming gekregen om zich in die stad te vestigen en zich to erneren nae joeden manneer, doch mit soedanen voerbeschede dat he sick mith sin ganse huesgezinde ende ffamilia eerlick, vroem, uprecht ende doechtsam nae joedenaerdt zal tegens enen yderen hebben ende dragen.

Formeel behoorde zowel het toestaan van vestiging als het geven van toestemming tot het uitoefenen van een beroep in de stad Appingedam volgens de artikelen vijf en zes van de buurbrief (= het stadsrecht) van 1327 tot de competentie van het stadsbestuur. Over het toestaan of het verbieden van de vestiging van joden was hierin niets geregeld. Ook op gewestelijk en nationaal niveau bestonden hiervoor geen speciale regelingen. Weliswaar hadden Karel V in 1540 en 1546 en de hertog van Alva in 1570 de vestiging van joden in de Nederlanden verboden, doch zonder medewerking van plaatselijke autoriteiten zullen dergelijke verbodsbepalingen in dit deel van de Nederlanden weinig effectief zijn geweest.
In 1564 was de rechter (redger) van de rechtstoel Appingedam en heer van Farmsum, Jacob Ripperda, van plan een aantal joden eveneens toestemming te geven om zich in Appingedam te vestigen. Joest Muesken vreesde de concurrentie, die de toename van het aantal joden in Appingedam voor hem zou kunnen hebben. Hij besloot dan ook tegen Ripperda's plan in het geweer te komen. Het Hof wilde of kon de kwestie niet definitief oplossen en gaf partijen het advies om het meningsverschil aan de Stadhouder voor te leggen. Joest Muesken volgde deze raad op en schreef een brief aan de stadhouder Jean de Ligne, met het verzoek dat 'de andere Joeden solden sick uut Conicklijker Majesteits Omlanden verseen'. De beschikking van de stadhouder op het rekest is niet bekend. We weten slechts dat hij het dossier doorstuurde naar de Hoofdmannenkamer om raad en advies.

De bemoeienis van de Stadhouder, de plaatsvervanger van de landsheer in deze gewesten, is des te interessanter, omdat-zoals gezegd-al vanaf 1540 door Karel V en de landvoogdes Maria van Hongarije diverse plakkaten waren afgekondigd tegen de vestiging van joden.
In 1569 en 1570 moesten de in Gelderland wonende Hoogduitse joden op bevel van de hertog van Alva vertrekken. Hieruit moge duidelijk zijn dat vooral de centrale autoriteiten fel tegen de vestiging van joden waren. In dat licht bezien is het op z'n minst merkwaardig dat één van de hoogste vertegenwoordigers van de landsheer, van wie toch mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van diens beleid om joden te weren, het verzoekschrift van Joest Muesken in behandeling nam. Het zou meer in overeenstemming met het centrale beleid zijn geweest om het stadsbestuur van Appingedam opdracht te geven om Joest Muesken de inwoning te ontzeggen. Wellicht voerde stadhouder Jean de Ligne een eigen politiek ten aanzien van de vestiging van joden. In 1563, een jaar voor zijn bemoeienis met de Appingedammer kwestie, had hij namelijk ook aan een tweetal joden toestemming gegeven zich in Hasselt te vestigen en het beroep van arts uit te oefenen.